Als Knorpot proper gewassen uit de badkamer komt, zitten Boerken en Droeve in zijn keuken.
Knorpot heeft op de regen gewacht en heeft zich door de regen laten afspoelen tot zijn kleren doornat waren en hij bibberde van de kou. Tegen de avond heeft hij, zittend in zijn hoge terreinwagen, ineens zwart voor de ogen en een hart dat gonst als was het een zwerm van duizenden bijen. Hij heeft drie suikerwafels gevonden en een blik cola. Daarna was het beter.
Toen kwam de regen. En na de regen de warmte van het bad.
"Ik heb lijf en geest laten dobberen", zegt hij tegen Boerken en Dichter, "Het ene in dat warme lavende water dat naar synthetisch lavendel ruikt en het andere op de oneindige zee van de verbeelding." Boerken grommelt dat Knorpot inderdaad naar iets stinkt dat op lavendel lijkt maar dat hem meer aan apothekers doet denken dan aan het kruid in zijn tuin, dat zijn vrouw droogt en in zakjes stopt om ze in de kasten te leggen.
Dichter kijkt naar buiten naar de roestige terreinwagen die in geen jaren schoongemaakt is, tenzij door een hevige regenbui. "Vroeger had jij toch van die dikke Duitse auto's?" zegt Dichter en Boerken grijnst.
"Ja," zegt Knorpot. Mercedes meestal en Audi. "Ik was verzot op auto rijden en een dikke auto was een zaak van prestige. Ik wou op bijeenkomsten nooit de dikste auto kunnen parkeren, maar wel een van de beteren. Dat was mijn manier om te tonen dat ik ergens gekomen was in het leven. Ik werkte er hard voor. Veel te hard. Aan een ritme om net 50 te worden en dan dood te vallen. Opgebrand. En ik ging over lijken desnoods. Ik was elk gevoel met het echte leven verloren. Ik leefde in hotels en vliegtuigen en lobby's en taxi's en leefde van meetings en businesslunches. Dag en nacht. Ik knipte met de vingers en dingen gebeurden. Ik bedacht iets, sprak het uit en het gebeurde. Ik was god in mijn eigen koninkrijkje. En ik reed dikke bakken."
Boerken opent de mond en wil wat zeggen, maar Knorpot, vers geschoren en gewassen en nippend aan een glaasje wijn, gaat door:
"Ik kom uit een geslacht van loonwerkers. Eeuwenlang waren mijn voorouders voorbestemd om aan de grauwe en walmende onderkant van de maatschappij op te groeien en daar te blijven. Ze werken vanaf hun negende in de textielfabrieken of als huisknecht van de heren. Ze gingen in het seizoen in Frankrijk oogsten en daalden af in de mijnen in de Borinage terwijl die zotte rosse Vincent hen schilderde, ze werken in Charleroi in de staalfabrieken. Ze zopen hun dagloon op, sloegen hun vrouw en maakte veel te veel kinderen tussen en na het slaan door. "
Knorpot laat een stilte, maar die is te kort en laat geen ruimte voor woorden van de anderen.
"Mijn grootvader werd metser. En mijn vader was de eerste die kon studeren. Als we een wapenschild zouden hebben, dan zouden daar een baksteen op staan, een platte schop, een schietlood en een truweel. Dat zou er op mijn wapenschild staan."
Zakenman die net binnenkomt, heeft alleen dat laatste half gehoord, want met een smartphone belt hij en op de andere tokkelt hij woorden en als hij de apparaten weer in zijn strakke donkerblauwe pak stopt, zegt hij op jachtig overtuigende toon: "Knorpot, ik heb altijd al een vermoeden gehad. Kan u me bij hen introduceren?"
Knorpot lacht smakelijk en Dichter verslikt zich lachend in zijn thee met munt en Boerken snapt er geen kloten van.
Buiten gromt een vaag onweer. De polder met de vlak getrokken akkers hult zich in duister en regen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten