Knorpot zit op een kamer bij kunstlicht achter zijn Mac en tikt met 2 vingers en een halve, moeizaam en onregelmatig een ritme zoekend aan een roman over de kunst van het Zwartkijken. Voor hem staat een goeie oude Stereoketen uit de tijd toen CD's pas om de hoek kwamen kijken en kwaliteit nog belangrijk was. Links en rechts van hem bonken uit de boxen echte bassen en midden en hoge tonen. Hij schrijft en speelt een CD van Neil Young. Uitgekomen in 1991, ziet hij. WELD.
Neil speelt altijd hetzelfde nummer in 883 versies", bedenkt hij bij 'Rocking In the Free World' en hij draait het volume verder open en verder en nog verder.
Knorpot laat de roman stromen en de duisternis die zich in hem heeft opgestapeld tijdens de vele jaren keihard zakendoen, gulpt als kokende lava uit vele kratermonden en vult de dorre vallei van het woordenloze niets. Als de lava afkoelt en de regens komen, zal deze vallei vruchtbaar bloeien. "Ik ben denkbaar de God", denkt hij en schrijft verder.
In Napels keek hij naar de Vesuvius en hij zag de paradox in de vorm van een stad tegen de berg. De mensen koesteren zich met vele tienduizenden in de schaduw van een berg die hen op elk ogenblik vuurspuwend, sintels hoestend en lava brakend kan verpulveren, verbranden en vernietigen, omdat diezelfde verwoestende berg hen de vruchtbare landbouwgronden schonk tussen zijn machtige donkere flanken en de blauwe zee. Knorpot zag Napels en stierf niet. Hij zag Pompei en ergerde zich vreselijk aan de vervalsing van de werkelijkheid en het plat commerciƫle misleiden van de vele miljoenen toeristen die denken in een ver verleden te duiken, maar enkel beroofd worden in de naam van de geschiedenis en het ramptoerisme. Hij zag Positano, sliep er in een hotel dat als een piratennest tegen de flank van het klif leunde en zich er aan vast klampte als klimop zich aan een muur hecht. Hij liep over het strand in Positano en nam de boot om langs de Amalfi kust te varen en Capri te bezoeken. Vanaf de zee zag hij de donkere berg.
Langs die kust meerde de boot aan bij een klein en smal keienstrand. Hij nam er de lift dwars doorheen de rotsen om er in het restaurant te eten. Hij droeg een wit pak en een lichtblauw hemd, weet hij nog. En zijn ziel was zwartgeblakerd en rook zoals lava stinkt. Naar solfer. Rotte eieren. Naar de hel en verbrand vlees en schroeiende botten en smeltend merg.
Ooit stapte hij van een boot bij een klein en godverlaten abdij in een diepe en smalle baai bij de zee bij de 5 Terre op miljoenen gladde zwart-witte keien in de mooiste combinaties. Hij bukte zich en de eerste steen die hij opraapte was zo perfect mooi. Vrij plat en glad. Zwart aan de ene kant, wit aan de andere. Hij stopte die heilig perfecte steen in zijn broekzak om hem altijd te houden.
Hij kijkt naar de steen zonder hem te zien. Hij voelt de steen zonder hem vast te houden. Hij schrijft over de steen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten