De Droeve Dichter zit op de hoge dijk en ziet het trage water dat naar zee stroomt en hij droomt van ze zee.
In de verte ziet hij het Stille Meisje druk pratend met de Scheve Schilder en in zijn hoofd gonst het onbegrip als een wespennest en in zijn lijf vreten de termieten van de ergernis. In zijn hoofd groeien steigerende woorden die wild om zich heen schoppen en briesen en dan ebben ze weg als de zee om te worden tot grijze trage slierten nevel van tristesse die kil zijn en klam.
Die ochtend zaten ze samen aan de tafel, hij en het Stille Meisje en hij vroeg of ze samen met hem wilde wandelen vandaag, langs de dijken en de polders in de zon van de late zomer en ze had neen gezegd, omdat het haar niet gepast leek vandaag en hij had op zijn lip gebeten van spijt omdat hij het gevraagd had en omdat hij gedroomd had van zwijgend wandelen met het sille meisje van de zee en de wolken.
Hij was gaan schrijven en toen hij het meisje even later zag vertrekken met de Scheve Schilder, uitbundig lachend, had hij haar bijtend gevraagd hoe dat kon en zij had hem verwonderd aangekeken en gezegd dat dat anders was, want dat de schilder gewoon een goeie vriend was met wie ze wilde wandelen en hij had gevraagd wat hij dan wel was en hij was zonder een woord te zeggen vertrokken, wild stappend en in zijn hoofd beukend en stampend en slaand en scheurend en roepend en tierend.
In zijn ziel kronkelen woorden als wurgende slangen en ze omsluiten zijn strot en hij stikt in zinnen die vuur vatten en verterend branden en dikke vette rook verduistert zijn verhalen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten