En als tegen de ochtend aan de Oude Knorpot eindelijk de demonen weet te verdoven met Duvel en bijna slaapt, wordt Boerken kotsend wakker en de Oude Knorpot vraagt waarom Boerken niet van ophouden weet als hij jenever drinkt en Boerken snauwt hem toe dat dat verdomme zijn zaken niet zijn en waarom Knorpot zo'n zagevent is die altijd malcontent is en altijd op alles en iederen zit te kritiekeren en Knorpot vertelt Boerken, dat dat komt omdat hij zo dikwijls belogen is door iemand om wie hij geeft, dat hij bitterder is geworden dan pure gal en dat hij dat wel weet.
'Vertrouwen', zegt hij,'was voor mij ooit synoniem voor de waarheid niet willen kennen, maar ik heb geleerd dat de waarheid altijd naar boven komt, altijd, en je raakt in het gelaat als een trappend paard. Je kan je niet hoeden voor de waarheid en zij die misbruik maken van dat vertrouwen, keer op keer op keer, denken door dat vertrouwen ingedekt te zijn, vogelvrij, ontdaan van de lasten die vertrouwen eigenlijk betekenen en zij die misbruik maakten van mijn vertrouwen hebben me geslagen en gekerfd en geschonden en geslagen tot ik bont en blauw zag en een wrak werd, want ik had de verdediging van het cynisme en de eigendunk afgelegd als was het een harnas dat ik had uitgetrokken en ik was dus kwetsbaar en werd geraakt en geraakt en geraakt en toen ik om genade smeekte en me die genade beloofd werd en ik dat geloofde, werd ik nog een keer hard geslagen en nog en nog en nog en toen ik dacht, dit is het, begon het pas echt. En daarom, Boerken, ben ik nu bitter en knorrig en korzelig en een zeurende oude vent die op alles kritiek heeft en die cynisch is en sarcastisch, want ik, Oude Knorpot, draag dat bittere bijten als een harnas, want onder dat harnas zit een klein, bang en door het leven en de geliefden die het bevolken, ooit bont en blauw geslagen klein jongetje.'
Boerken, die alweer bijna slaapt en die dit allemaal half wakend hoort, mompelt dat hij dat wel allang allemaal wist, maar dat het schoon is, dat Oude Knorpot dat allemaal vertellen wil, maar dat hij daarom niet minder is wat hij is: een zielig zagende en zeurende cynische Oude Knorpot en dat hij nu weer slapen wil.
De nacht is donker, de rook om hun hoofden is verdwenenen en de slierten nevel van een opkomende kater hangen al diep in hun hoofden die morgenvroeg, als de zon opkomt, straks dus, kloppende en stanpende koppijn zal veroorzaken en in de verte, aan de andere zijde van de brede trage stroom rommelt een ver onweer.
'Keer op keer op keer botste ik tegen de waarheid die ik niet wilde weten', gromt Knorpot nog, 'keer op keer op keer liep ik boenk met mijne stomme kop tegen het verraad aan, tegen het misbruik van vertrouwen.'
'Wat had gij dan verwacht?' zegt Boerken,'Gij waart dan wel ne stoeme dwaze kloot, toen.'
'Dat was ik', fluistert Knorpot bijna onhoorbaar,'ik ben nog steeds ne stoeme kloot.' maar Boerken hoort hem niet meer, want ligt alweer luid te ronken op de plankenvloer van de kar.
In het Oosten begint het al licht te worden. Straks kraait de haan.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten