dinsdag 6 september 2011

Guggenheim en zeilschepen

'Weet je hoe donker de dijken zijn 's nachts als er geen maan is. En bedreigend eenzaam en leeg en stil. Links van mij de rivier die stroomafwaarts gaat, onstopbaar en luidruchtig in de stilte van de nacht. Dreigend machtig want je ziet haar niet maat je voelt haar kracht. Je hoort haar adem. Je voelt haar machtige lijf. En rechts de polders die wijds zijn en stilte blaffen die je naar het strot grijpt. Ik heb uren gestapt, in het donker van de nacht. Tot mijn voeten vol blaren stonden en ik krom ging lopen en mijn spieren verstramden en hard werden om dan te krampen en mijn pezen jankend smeekten om rust en mijn rug mijn schouders en hoofd niet meer kon dragen en ik alleen maar slapen wou,lang en veel. En bij de brede brug nam ik bij zonsopgang de bus terug en toen jullie hier vanmorgen toe kwamen zat ik op jullie te wachten in wat ooit mijn donker kot was. Ik heb haar drie dagen niet gezien, het Stille Meisje en ik wou tot de zee stappen, maar dat is te ver.'

Knorpot kijkt de Droeve Dichter aan en mompelt cynisch dat die stapelzot is en stom bovendien en hij drinkt een eerste Duvel.
'Ik heb u toch gezegd dat de Schrijver met uw voeten rammelt. Hij geeft u het Stille Meisje dat is als de zee en naar de zee weerkeren zal want ze kan in dit land niet aarden. Aarden. Hoorde dat? Aarden. Meisjes van de zee aarden niet. Ze zijn als de wolken en de zee en de wind en de regen en de zon. Ge gaat verdrinken, verdorsten, verbranden, ge gaat uw voeten kapot lopen en ge gaat huilend en jankend bij de zee staan en haar naam roepen en daarna gaat ge mooie woorden schrijven van heimwee en zeer en oneindigheid en dat ge het niet begrijpen kunt en verlangen en hunkeren. En de schrijver zal haar laten verschijnen in uw dromen en in uw zinnen en woorden over wolken en wind en regen. Ge gaat aan de zee staan op de hoge duin en ge gaat haar naam roepen en ge kent niet eens haar naam want ze spreekt de taal van de mensen niet. Ge bouwt haar een boot en ze bekijkt de boot en zegt dat ze over de zee wil wandelen of erin wil zwemmen, maar dat boten haar te klein zijn, te gesloten, te aards.
Dat zij geen planken hoeft en geen nagels om op zee te zijn en geen zeilen om op de wind te drijven. En gij die weken aan de boot getimmerd hebt met uw dichtershanden gaat het niet begrijpen en ge gaat kwaad worden en haar pijn doen en daarna uzelf omdat ge haar pijn hebt gedaan en de Grote Schrijver, die klootzak zal u hebben waar hij u hebben wil. Daar waar de woorden ontstaan door pijn. Ik kan het weten', zegt Knorpot, 'want ooit lang geleden was ik sterk en strak zoals de zakenman, ik droeg een harnas en was als tefal, alles ketste weg en gleed van me af en iemand zei me dat ik schoner was zonder bescherming en ik legde het harnas af en ik was niet bestand tegen de naaktheid en de onbeschermdheid.'
Knorpot zwijgt.
'Hoe is het wilde kind in uw ziel?'

De Droeve Dichter zegt niets. Buiten stormt het en de regen geselt de tuin en de bomen neigen in de wind en verliezen groene bladeren en eikels en lichtgroene bolsters waarin kleine diepbruine, bijna zwarte kastanjes met een witte kuif. Hij gaat buiten onder de kastanjelaar zitten en denkt over de woorden die hij schrijven zal, straks, als het donker is, aan de kromme tafel,in het grijzig witte kot.

Woorden van stilte op de witte wanden.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten