Ze hebben uren buiten gezeten en zich gekoesterd in de zon en de vage herinnering hoe zon je opwarmen kan en de illusie dat de stralen hun huid strelen en prikkelen en hun vel en bloed warmt. Het reptiel in hun zenuwbanen.
Als ze daarna binnen komen in het donker kot uit de gure wind die pal uit het Oosten strak het vlakke land geselt en hun lijven vult met kilte, voelen ze de warmte en de rust en overvalt loomte hun lijf en hun geest wil slapen. De rode wijn smaakte naar kersen en maakt hen slaperig en traag en mild.
Alleen dit licht is echt. En de wereld draait door. De wind luwt niet. De zon zakt in het Westen.
Iemand bouwt een boomhut in de takken van zijn dromen. Hij gaat er wonen gehuld in dekens van woorden en woorden van troost. Hij bouwt een boomhut. Een hut in een boom van gedroomde beelden. Een gordijn van pastel in nat op papier. Een engel in water. Zij is een wijnrank. Een mand met walnoten uit de herfst. Zij is de kamperfoelie. Zij is de lavendel in de Provence. Zij is de geur van vers geplukte basilicum en tomaat met witte kaas van buffelmelk en zout en peper en olie die naar appel smaakt op vers wit brood. Zij is een klaterende beek. Zij is een kloppend hart. Zij is een woord.
Ik zie de mensen. Bekijk ze en na een. In de winter slaap ik. In de herfst breek ik mijn hart. In de lent pluk ik bloemen. In de zomer ben ik aan zee en zwem ik eindeloos. Het water is warm. Ik vergeet mensen. De mensen vergeten mij.
De regenboog.
De zon.
De maan.
Onder de wolken door.
Ik zoek schelpen op het strand.
De zon staat hoog en ik koester me aan Haar. Ze geeft me warmte. Het zand is zout. Ze heeft me lief. Ik denk aan een lied en weet welk en ik zing het. Ik kan niet zingen. Het deert me niet. Ik denk niet langer na.
De rode wijn in een kristallen glas dat geslepen is en breekbaar. De vijgenboom staat in de late zon. Het licht is oranje. De takken olijfgroen. Dichter kijkt naar buiten uit het raam. Zijn gedachten zijn vleugels van dun papier. Ze kussen de lucht en de flarden verhalen en de rafels van verre herinneringen over het dunne water dat helder is en koud als ijs. Iemand denkt aan later. Het is gisteren. Daarna is de slaap.
Ik zwom in de boom naar het eiland van de verwachting, ik ademde in en uit. Ik zwom in de boom en de takken en ik was er en de dingen zouden komen in mijn ademen. Ik verdronk in dat beeld en mijn ademen hield op en ik werd een vis. Ik ben een vis. Ik was een vis.
Hij vertelt. De zachte woorden als splinters van scherp glas. Zij is blootvoets en zijn woorden snijden haar voetzolen tot bloedens toe. Er zijn geen redenen. Het gebeurt. Er is geen vluchten. Er is geen zonneschijn. Haar hart is van rozengeur. Zijn woorden zijn graniet. Hij is een bergketen. Hij is de orkaan. Hij is de oceaan. Zij is lavendel.
Iemand ergens leest zijn woorden. Hij zwemt in de bomen van zijn herinneringen en hij droomt de woorden en de woorden worden een droom en nemen hem mee in de gure wind die zijn huid snijdt. De tijd is beton. Het ijzerwerk gevlochten rood roestend. Leven is makkelijk.
Zeg het woord.
Van de ochtend tot de avond is het schip vermist en weer gevonden en ik vaar over de zee van mist en regen en beloftes en hoop en verlangen. Ik weet het niet langer en daarna sta ik op en stap ik urenlang langs de Trage Stroom tot ik wakker word.
Ik word wakker. Ik ben verdwaasd. Wie ben ik? Was was ik? Was ik dat? Ben ik?
God.
Sent via BlackBerry offered by Proximus
Geen opmerkingen:
Een reactie posten